Waar Z.H. Narayana Maharaja afwijkt van
Srila Prabhupada’s leringen


IRM

In dit korte artikel wordt aangetoond dat de leringen van Zijne Heiligheid Narayana Maharaja, over belangrijke filosofische onderwerpen, afwijken van Srila Prabhupada’s leringen. Het is totaal niet ons doel om Narayana Maharaja’s geestelijke ontwikkeling of devotionele zuiverheid te beoordelen. We hebben een groot respect voor hem als een ervaren beoefenaar van de bhakti yoga principes. We presenteren louter feitelijke informatie om aan te tonen dat het niet klopt dat zijn leringen precies hetzelfde zijn als die van Srila Prabhupada- iets dat sommige aanhangers van Narayana Maharaja wel beweren. Het doel van dit artikel is dan ook niet om aan te tonen dat Narayana Maharaja minderwaardig is ten opzichte van Srila Prabhupada, maar wel dat hij anders is. Degenen die hun overgave en gehechtheid aan Srila Prabhupada willen vergroten, kunnen uiteraard niet worden geholpen door personen die hem tegenspreken, of dit nu Narayana Maharaja of iemand anders is.

Om er zeker van te zijn dat we Maharaja niet verkeerd begrijpen (Engels is niet zijn eerste taal), hebben we alleen citaten gebruikt uit een artikel dat verscheen in het ISKCON nieuws van 1990 onder de naam ‘Gesprek met Z.H. Narayana Maharaja’, waarin hij werd geïnterviewd door Z.G. Ravindra Svarupa. Voorafgaand aan de publicatie werd het artikel in Hindi door Satya-Narayan das aan Maharaja voorgelezen en hij mocht elke aanpassing maken die hij wilde. Daarom weten we zeker dat de onderstaande citaten zijn visie volledig en correct weergeven; zeker omdat hij nooit een woord uit het artikel heeft teruggenomen. We zullen per onderwerp de verklaringen van Narayana Maharaja weergeven en aantonen waar hij verschilt met Srila Prabhupada.

Narayana Maharaja keurt het goed dat men opnieuw initiatie neemt:

“Wanneer men diksa heeft genomen van een goeroe die later ten val komt, en daarna initiatie neemt van bijvoorbeeld Bhavananda en zijn goeroe weer valt, dan moeten we in dat geval kijken zorgen voor een betrouwbare goeroe. En wanneer men een betrouwbare brahmana-nistha en sabda-brahma goeroe vindt, moet men zeker opnieuw geïnitieerd worden.”

Volgens Srila Prabhupada kunnen geautoriseerde leden van de geestelijke erfopvolging nooit afwijken, en al helemaal niet vervallen in zondige activiteiten:

“Een bonafide geestelijk leraar is sinds onheugelijke tijden in de geestelijke erfopvolging en wijkt niet af van de instructies van de Geestelijk leraar.” (Bg.4.42,betekenisverklaring)

Hij onderwees dat een zogenaamde goeroe die ten val komt, nooit op de juiste wijze is geïnitieerd:

“soms als een geestelijk leraar niet op juiste wijze is geautoriseerd en op eigen initiatief geestelijk leraar is geworden, kan hij door rijkdom en een groot aantal discipelen worden verleid.” (NOD p.116)

In plaats dat Maharaja predikt dat het ten val komen gebeurt doordat men niet geautoriseerd is, accepteert Maharaja volledig dat goeroes kunnen vallen en dat men dan opnieuw geïnitieerd moet worden. De term ‘opnieuw geïnitieerd’ is nooit door Srila Prabhupada gebruikt en daar had hij een goede reden voor. Als de goeroe niet geautoriseerd was dan zou hij nooit diksa moeten geven en daarom kan er niet gesproken worden van ‘initiatie’. Zonder ‘initiatie’ kan er ook geen sprake zijn van ‘opnieuw geïnitieerd’ worden. Initiatie is immers niet alleen een ceremonie, maar wordt gedefinieerd als een geautoriseerde overdracht van transcendentale kennis van goeroe tot discipel. Het begrip ‘opnieuw initiëren’ heeft dan ook geen betekenis en is duidelijk in tegenspraak met de onderwijzingen uit onze parampara zoals Srila Prabhupada ons heeft gegeven. Als een goeroe valt dan kon hij niet geautoriseerd zijn door de vorige acarya uit de geestelijke erfopvolging en kon hij niemand initiëren met transcendentale kennis. In de leringen van Srila Prabhupada wordt er nooit gesproken over een voormalig geautoriseerd lid uit de geestelijke erfopvolging die door illusie wordt overvallen.

Narayana onderwijst de ‘levende goeroe’ filosofie

“En het is duidelijk dat een nieuwkomer moet worden geïnitieerd door een levende goeroe.”

Als antwoord op Ravindra Svarupa’s argument dat de Vaisnava goeroe altijd levend is, zei Maharaja”

“Maar hij is niet altijd in het zicht.”

Later voegde hij toe:

NM: “In het parampara stelsel is een levende goeroe essentieel.”
RS: “Parampara betekent levende goeroe en huidige goeroe.”
NM: “Klopt.”
(alles afkomstig van het ISKCON nieuws p.22)

Maharaja biedt geen bewijs voor zijn ‘levende goeroe’ ‘fysiek aanwezige’ filosofie. De bovenstaande uitspraken zijn zeker niet van Srila Prabhupada afkomstig en iedereen die Srila Prabhupada volgt, moet ze daarom verwerpen:

“De potentie van het transcendentale geluid wordt nooit beperkt door de schijnbare afwezigheid van de spreker.” (S.B.2.9.8, betekenisverklaring)

“Daarom moeten we ons associëren met de vibratie en niet met de fysieke aanwezigheid. Dat is werkelijke initiatie.” (SP lezing, 18.8.68, Montreal)

“We moeten daarom ons voordeel halen uit de vani, niet uit de fysieke aanwezigheid. “ (SP brief aan Suci Devi dasi, 4.11.75)

Als het waar zou zijn dat men alleen geïnitieerd kan worden als de goeroe “in het zicht” is, dan zijn honderden, of zelfs duizenden, discipelen van Srila Prabhupada niet op de juiste wijze geïnitieerd, aangezien ze zijn fysieke lichaam nooit hebben gezien. Dat de goeroe fysiek aanwezig moet zijn, werd keer op keer verworpen door Srila Prabhupada en wordt nooit genoemd in één van de sastra, maar toch is het een cruciaal element van Maharaja’s specifieke Vaisnava filosofie.

Tevens onderwijst Srila Prabhupada nergens dat de huidige schakel van de geestelijke erfopvolging ‘fysiek aanwezig’ moet zijn om als huidige schakel aan te blijven.

Narayana Maharaja onderwijst dat een madhyama adhikari volledige initiatie kan geven

“Als een persoon geen uttama Vaisnava is, maar wel simplistisch en oprecht, zou hij wel als goeroe moeten worden behandeld en kunnen we initiatie van hem nemen, zelfs als hij zich op het niveau van een madhyama adhikari bevindt.” (Pagina 22)

in een gedeelte van de C.c. dat initiaties specifiek beschrijft, verklaart Srila Prabhupada precies het tegenovergestelde:

“De goeroe moeten worden geaccepteerd vanuit het hoogste niveau van toegewijde dienst. Er zijn drie soorten toegewijden en de goeroe moet zich bevinden in de hoogte klasse.” (C.c. Madhya, 24.330, betekenisverklaring)

Het is duidelijk dat dit Narayana Maharaja’s aanname op directe wijze tegenspreekt. Natuurlijk kan een madhyama discipelen accepteren en instructies geven, maar zijn volgelingen zijn gewaarschuwd:

“ze kunnen niet echt vorderingen maken vanwege zijn gebrekkige begeleiding.”

En om die reden:

“Zou men geen geestelijk leraar moeten worden als het niveau van uttama-adhikari niet is bereikt.” (The Nectar of Instruction, tekst 5, betekenisverklaring)

Narayana Maharaja onderwijst dat een madhyama adhikari gedeeltelijke initiatie kan geven.

Op een ander moment in de conversatie, lijkt het erop dat Narayana Maharaja zijn eerder gedane uitspraak, over madhyama adhikari diksa goeroes, tegenspreekt. Dit gebeurt na een vraag van Ravindra Svarupa:

RS: Ik heb nog een andere vraag. Eerder zei u dat een madhyama adhikari gekwalificeerd is om diksa te geven
NM: Tot op een bepaalde hoogte.
RS: Tot een bepaalde hoogte
NM:
Ja tot een bepaalde hoogte

Door de madyama adhikari’s mogelijkheden om initiatie te geven te beperken, en te zeggen dat ze alleen tot een bepaalde hoogte kunnen initiëren, spreekt hij zijn eerdere uitspraken tegen en introduceert hij een nieuw concept van ‘gedeeltelijke initiatie’. Srila Prabhupada heeft nooit onderwezen dat sommige geautoriseerde diksa goeroes alleen een gedeelte van de transcendentale kennis kunnen overbrengen. De diksa goeroe die alleen ‘tot een bepaalde hoogte initieert’ is een entiteit waarover Srila Prabhupada nooit gesproken heeft en daarom kunnen toegewijden binnen ISKCON dit idee niet accepteren.

Narayana Maharaja onderwijst dat een kanistha adhikari kan initiëren.

“Laten we ervan uitgaan dat er geen madhyama adhikari is. Stel dat we allemaal kanistha adhikari zijn. Dan zal de meest gevorderde binnen deze groep moeten worden gezien als goeroe. Hij is vartma-pradarsaka-goeroe, of hij kan initiëren.” (p.24)

Hierboven verklaart Narayana Maharaja duidelijk dat een kanishta adhikari, oftewel iemand op het laagste niveau van devotionele dienst, discipelen kan initiëren. Dit spreekt Srila Prabhupada’s onderwijzingen over guru tattva sterk tegen:

“Wanneer men de hoogste positie van maha-bhagavata heeft behaald, dient hij te worden geaccepteerd als goeroe en net als Hari, de Persoonlijkheids God, vereerd te worden. Alleen zo een persoon kan de positie van goeroe aannemen.” (C.c. Madhya, 24.330,betekenisverklaring.)

Narayana Maharaja onderwijst dat een kanistha adhikari niet kan initiëren.

Later in het gesprek lijkt Maharaja zichzelf tegen te spreken:

Uttama adhikari en kanishta adhikari kunnen geen goeroe zijn.’

Srila Prabhupada heeft uitgelegd dat een uttama adhikari tijdens het prediken handelt op het madhyama platform, maar dat hij nog steeds een uttama adhikari is. Hij ‘moet’ op het allerhoogste niveau zijn voordat hij de positie van initiërend goeroe aanneemt. Hierover kon Srila Prabhupada niet duidelijker zijn.

En als kanishta adhikari’s geen goeroe kunnen zijn, waarom verklaarde Maharaja dan zojuist dat ze kunnen initiëren?

Kortom, maharaja verkondigt een scenario waarbij de minst gekwalificeerde persoon het meest gekwalificeerd is om initiatie te geven. Laten we nog eens kijken naar zijn uitspraken:

  • 1) Uttama adhikari’s kunnen niet initiëren.

  • 2) Madhyama’s kunnen tot op een bepaalde hoogte initiëren.

  • 3) Kanistha adhikari’s kunnen volledig initiëren.

Maharaja spreekt zichzelf echter tegelijkertijd tegen, door te zeggen dat een kanisha adhikari niet kan initiëren en dat een madhyama adhikari volledige initiatie kan geven.

Narayana Maharaja onderwijst dat men geen specifieke autorisatie nodig heeft om te initiëren.

“Bhaktisiddhanta Sarasvati heeft niet gezegd, of een document gegeven, dat Swamiji (Srila Prabhupada) goeroe zal zijn . Maar toch is hij goeroe. (.)Bhaktisiddhanta Sarasvati Thakura heeft niet gezegd dat zoveel anderen acarya zullen zijn, maar toch hebben ze dit gedaan. Dit is het stelsel.” (p23)

Srila Prabhupada onderwees duidelijk dat men alleen initiatie kan nemen van iemand die geautoriseerd is door zijn eigen acarya:

“Men moet initiatie nemen van een bonafide geestelijk leraar afkomstig uit de geestelijke erfopvolging en die is geautoriseerd door zijn geestelijk leraar. Dit wordt diksa-vidhana genoemd.” (S.B.4.8.54, betekenisverklaring)

Men zou als tegenargument kunnen geven dat alle discipelen van Srila Bhaktisiddhanta geautoriseerd waren om te initiëren, maar die hypothese loopt vast op een aantal punten;

  1. Op het moment van Srila Bhaktisiddhanta’s heengaan was er slechts één instructie; er moest samengewerkt worden onder een GBC. Er was geen instructie voor iedereen om te starten met initiëren.

  2. Dat niemand was geautoriseerd wordt duidelijk door het feit dat de meeste senior en invloedrijke discipelen van Srila Bhaktisiddhanta besloten om te stemmen voor één initiërende acary, Vasudeva. Als ze allemaal waren geautoriseerd om te initiëren, waarom deden ze dit dan niet gelijk vanaf het begin?

  3. Dit bewijst dat het ‘stelsel’ waar Narayana Maharaja hierboven naar verwijst, niet bekend was bij meeste leidinggevende discipelen van Srila Bhaktisiddhanta. Het is duidelijk dat Srila Prabhupada dit nooit heeft onderwezen.

  4. Srila Prabhupada zei dat geen van zijn Godbroeders gekwalificeerd was om acarya te worden en benadrukte dat autorisatie essentieel is. Toen hij één van discipelen waarschuwde om geen initiatie van zijn Godbroeders te nemen, schreef hij:

“Je kunt misschien zien dat hij geen verlicht persoon is, en daarom kan hij geen personen initiëren in het Krishna bewustzijn. Dit vereist speciale geestelijke zegeningen van de hogere autoriteiten.”
(SP Brief aan Janaradhana, 26.4.68)

Toch is Maharaja van mening dat de goeroe in kwestie (Bon Maharja) zulke zegeningen had ontvangen, net zoals alle andere initiërende leden van de Gaudiya Matha

  1. Narayana Maharaja kan onmogelijk beweren dat hij de inhoud van elke uitwisseling tussen Srila Prabhupada en zijn geestelijk leraar kent. Dus hoe kan hij vol vertrouwen verklaren dat Srila Prabhupada geen “speciale geestelijke zegening” heeft ontvangen?

  2. Aangezien Narayana Maharaja accepteert dat Srila Prabhupada een perfecte acarya is, moet hij ook accepteren dat Srila Prabhupada niet zou prediken dat de autorisatie van de eigen goeroe noodzakelijk is om te kunnen initiëren, terwijl hij zelf geen autorisatie heeft ontvangen voordat hij begon met initiëren. Srila Prabhupada leefde zoals hij predikte en dat is de definitie van acarya.

Narayana Maharaja verwerpt het ritvik stelsel. “We volgen geen ritvik stelsel”. (pagina 23)

Zijn belangrijkste reden om de instructie van 9 juli te verwerpen, lijkt gebaseerd op het idee dat hij niet bekend is met een ritvik stelsel dat eerder actief is geweest:

“In onze Gaudiya Vaisnava erfopvolging komt geen ritvik voor”.

Dit negeert natuurlijk het feit dat het ritvik stelsel al actief was voor het heengaan van Srila Prabhupada. Door het ritvik stelsel te verwerpen, wordt het stelsel dat Srila Prabhupada persoonlijk heeft opgezet, en waarvan hij heeft toegestaan dat het actief is geweest in onze Gaudiya Vaisnava erfopvolging, ook verworpen door Narayana Maharaja. Dit argument is onlogisch en spreekt zichzelf tegen, aangezien er geen voorbeeld is van een discipel die de instructie van de goeroe verwerpt omdat de instructie niet eerder is gegeven. Alle acarya’s brengen vernieuwingen, anders zou alles altijd precies hetzelfde zijn. Daarom is Maharaja’s aanname, dat dit stelsel nooit is gehanteerd, niet relevant, zelfs niet als zijn aanname waar is (en we kunnen op geen enkele wijze weten wat er tijdens alle Kali yuga’s gebeurde nadat de Gouden Avatar was verschenen op de planeet). Alle acarya’s komen met aanpassingen en deze zijn nooit in tegenspraak met de sastra’s.

Aangezien Maharaja geen instructie van Srila Prabhupada kan geven die verbiedt om priesters te gebruiken die initiëren ten behoeve van de vertrokken acarya, lijkt het er op dat zijn argument niet betrouwbaar is. Hij blijft Srila Prabhupada’s duidelijke instructies, zoals de instructie van 9 juli, dan ook telkens tegenspreken.

Narayana Maharaja accepteert het ritvik stelsel, maar verklaart dat het niet ‘ritvik’ wordt genoemd

“Alleen in het geval waarbij een goeroe erg ver van de persoon verblijft. (.) Maar dit wordt geen ritvik genoemd.” (p.23)

Srila Prabhupada noemde de 11 genomineerde toegewijden echter zelf “ritvik – vertegenwoordiger van de acarya”( brief van 9 juli) . En hoe zit het met het idee dat de discipel in het ‘zicht’ van de goeroe moet zijn/ Hoe kan de discipel de goeroe zien als hij “erg ver van de persoon verblijft”?

“Als een persoon in Amerika verblijft en de goeroe zich in India bevindt, en de discipel en goeroe niet naar elkaar toe kunnen, dan kan op dat moment een toegewijde uit Amerika initiëren en hari-name, japa-mala etc.. geven, als de goeroe hem dat opdraagt.”

De discipel zou zeker buitengewone ogen moeten hebben om de goeroe vanaf die afstand te kunnen zien. En waar is zo een soort stelsel eerder gebruikt? Als Maharaja verklaart dat een stelsel ongeldig is als deze niet eerder is gehanteerd, hoe kan deze manier van initiëren dan opeens wel acceptabel zijn?

Wanneer heeft diksa zonder contact tussen de goeroe en discipel eerder plaatsgevonden? Wat is er gebeurd met het fysieke oogcontact dat Maharaja eerder zo essentieel vond?

Narayana maharaja accepteert dat de ritviks waren aangesteld voor de periode na Srila Prabhupada’s heengaan

Op 28 mee 1977 verwijst Srila Prabhupada ook naar de 11 ritviks als ‘waarnemende acarya’; en in het volgende gesprek bevestigt Narayana Maharaja dat het de bedoeling was dat deze genomineerden actief zouden zijn na zijn heengaan:

Ravindra Svarupa: Het woord ritvik werd eigenlijk niet geïntroduceerd door Srila Prabhupada, maar door Tamal Krishna Goswami. Srila Prabhupada zelf zei “waarnemende acarya”.
Narayana Maharaja: Nou, dat kan gerealiseerd worden. Hij heeft het me op die manier verteld.
Ravindra Svarupa: Hij?
Narayana Maharaja: Swamiji. Bhaktivedanta Swami Prabhupada. In Vrindavan vroeg ik hem wat hij geregeld had voor de periode na zijn heengaan. En hij vertelde me dat hij in verschillende landen het vertrouwen aan toegewijden heeft gegeven om het werk van acarya op zich te nemen. En dat zij na zijn heengaan zouden prediken, hari-nama en diksa zouden geven. Zo heeft hij het me verteld.

Het bovenstaande toont aan dat Narayana Maharaja toegeeft dat Srila Prabhupada de term ‘waarnemende acarya’ heeft gebruikt en dat het volgens hem de bedoeling was dat ze diksa zouden geven na Srila Prabhupada’s heengaan. Maharaja heeft eerder verklaard dat we het ritvik stelsel moeten verwerpen omdat het niet eerder zou zijn gehanteerd, maar spreekt zichzelf hier wederom tegen door een woord te accepteren dat niet in de sastra wordt genoemd. Ook ondersteunt hij het standpunt van de ritviks; waarom sprak Srila Prabhupada immers over iets dat niet voorkomt in de sastra (waarnemende acarya’s) als hij wilde dat ze diksa goeroes zouden worden na zijn heengaan? Als dat zijn bedoeling was, waarom zei hij dan niet ‘Ik zal diksa goeroes aanstellen die actief zullen zijn na mijn heengaan’?

De enige keer dat Srila Prabhupada de term ‘waarnemende acarya’ gebruikte (zo ver bekend is), stelde hij het gelijk aan het woord ‘ritvik’ (28 mei 1977) en volgens de laatste instructie van 9 juli was het inderdaad de bedoeling dat ritviks na zijn heengaan diksa zouden geven. Aangezien ze ‘waarnemende acarya’s’ waren, en geen zelfstandig opererende acarya’s, zouden ze alleen diksa ten behoeve van Srila Prabhupada geven. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat Maharaja van mening is dat Srila Prabhupda specifiek sprak over wat zou gebeuren na zijn heengaan en niet over de periode daarvoor. Door te accepteren dat Srila Prabhupada wilde dat ‘waarnemende acarya’s’ of ‘ritviks’ actief waren na zijn heengaan, verdedigt Narayana Maharaja het standpunt van de ritviks. Helaas lijkt Maharaja niet bekend te zijn met de duidelijk beschreven rol van deze waarnemende acarya’s. Misschien heeft de GBC hem de brief van 9 juli nooit laten zien.

Narayana Maharaja geeft de term acarya aan personen waar Srila Prabhupada kritiek op had.

“Bhaktisiddhanta Sarasvati Goswami Thakura benoemde geen nieuwe goeroe voor de periode na zijn heengaan. Maar onze sampradaya bevat een systematiek. Daarom werden Tirtha Maharaja , Madhav Maharaja, Sridhar Maharaja en onze Gurudeva Swamiji Bhaktivedanta Swami allemaal acarya’s.”

Hierboven beschrijft maharaja personen zoals Tirtha maharaja als acarya’s van een bonafide stelsel. Srila Prabhupada beschreef deze personen echter als afgunstige schurken. Srila Prabhupada beschreef Tirtha Maharaja als een ‘afgunstige slang’ die problemen wilt veroorzaken; hij zei dat Madhava Maharaja vooral als vergif werkte, en dat Sridhara Maharaja ‘de order van de zijn goeroe maharaja niet heeft opgevolgd’. Hoewel Srila Prabhupada zijn Godbroeders aanmoedigde om met ISKCON samen te werken en affectie voor ze toonde, zag hij ze duidelijk niet als gekwalificeerde acarya’s:

“Sridhara Maharaja is echter verantwoordelijk voor het ongehoorzamen van goeroe maharaja. Hij en anderen die inmiddels zijn overleden, vonden onterecht dat er een acarya moest zijn. [.] Later selecteerde Sridhara Maharaja samen met twee andere heren, zonder dat zij daartoe geautoriseerd waren, een acarya, en dit bleek een mislukking te zijn. […] niemand van mijn godbroeders is gekwalificeerd om acarya te worden.” (brief aan Rupunaga, 28/4/74)

Het is duidelijk dat Maharaja en Srila Prabhupada anders denken over de betekenis van een bonafide acarya.

Wanneer we kijken naar het bovenstaande citaat van Narayana Maharaja en dit vergelijken met zijn bewering over wat Srila Prabhupada tegen hem gezegd zou hebben vlak voordat hij heenging, zou de volgende overweging gemaakt kunnen worden:

Indien Srila Prabhupada tegen Narayana Maharaja gezegd zou hebben dat hij 11 waarnemende acarya’s zou aanstellen voor de periode na zijn heengaan, zou dit volgens Maharaja volledig tegen het ‘stelsel in onze parampara’ zijn. In Maharaja’s stelsel zou, na het heengaan van de goeroe, elke discipel initiatie kunnen geven zodra hij zich daar klaar voor voelt. Als Srila Prabhupada slechts 11 van zijn duizenden discipelen gekozen zou hebben, dan staat dit haaks op het stelsel dat volgens Maharaja gehanteerd zou moeten worden. Het is daarom onduidelijk waarom Maharaja vindt dat de aanstelling van 11 waarnemende acarya’s’, of ritviks, overeenkomstig met het stelsel van onze sampradaya is, zeker aangezien hij dit compleet tegenspreekt. Het lijkt erop dat hij verwart is over welk stelsel in onze sampradaya acceptabel is en wat Srila Prabhupada daadwerkelijk voor instructie gaf voor de periode na zijn heengaan.

Narayana Maharaja verklaart dat het woord ritvik niet bestaat

Het woord ‘ritvik’ ben ik nooit tegengekomen in ons Vaisnava woordenboek. (.) Een woord als ‘ritvik’ heb ik nooit gezien.

In het Srimad Bhagavatam wordt het woord ‘ritvik’, en afgeleiden daarvan, meer dan dertig keer genoemd. Maharaja spreekt daarom niet alleen Srila Prabhupada tegen, maar ook één van de meest belangrijke Vaisnava geschriften!

Conclusie:

Narayana Maharaja spreekt Srila Prabhupada middels de volgende punten tegen:

  1. Geautoriseerde goeroes kunnen vallen.

  2. De term her-initiatie komt voor in de Vaisnava terminologie.

  3. Diksa is afhankelijk van de fysieke aanwezigheid van de goeroe.

  4. De goeroe moet binnen het zicht van de discipel zijn om de initiatie te kunnen volbrengen.

  5. Een madyama kan initiëren.

  6. Een madyama kan gedeeltelijke diksa geven.

  7. Afgunstige personen die decennia lang aan het vechten zijn over bezittingen, en die een bisexueel persoon hebben gekozen om te initiëren, zijn voorbeelden van bonafide acarya’s.

  8. Het woord ritvik wordt niet gebruikt onder de Vaisnava’s.

Tevens spreekt Narayana maharaja zichzelf door de volgende uitspraken tegen:

1a) Een madyama adhikari geeft volledige diksa.

1b) Een madyama adhikari geeft alleen gedeeltelijke diksa.

2a) Een kanisthaiii adhikari kan initiëren.

2b) Een kanisthaiii adhikari kan niet initiëren.

3a) Hij verwerpt het ritvik stelsel in het geheel.

3b) Maar hij accepteert het ritvik stelsel dat Srila Prabhupada heeft opgezet voor de periode tijdens en na zijn heengaan.

4a) Hij verwerpt een stelsel op basis van het feit dat zo een stelsel nooit is gehanteerd.

4b) Hij accepteert het ritvik stelsel dat is opgezet door Srila Prabhupada (tijdens zijn fysieke aanwezigheid), zelfs terwijl het niet bekend is dat dit stelsel eerder gehanteerd is.

5a) Hij verklaart dat de initiërende goeroe ‘levend’ en in de nabijheid van de discipel moet zijn.

5b) Hij accepteert dat men geïnitieerd kan worden, door middel van een waarnemer die namens de goeroe handelt, terwijl de goeroe zich bevindt op een ander continent en dus niet in de nabijheid van de discipel is.

6a) Hij verklaart dat het reguliere stelsel van onze geestelijke opvolging in onze sampradaya het toestaat dat elke discipel op zijn eigen initiatief kan initiëren.

6b) Dat een stelsel waarin slechts 11 waarnemende acarya’s worden aangesteld om te initiëren, ook bonafide is.

Het is belangrijk om te weten dat we slechts hebben gekeken naar één korte uitwisseling tussen Narayana Maharaja en een lid van de GBC. Zelfs in zo een korte tekst zijn we vele tegenstellingen tegengekomen. Misschien kan Maharaja, of zijn volgers, zijn uitspraken rechtvaardigen op basis van onderwijzingen die niet van Srila Prabhupada afkomstig zijn. Het moet echter duidelijk zijn dat deze eventuele rechtvaardiging er niet voor kan zorgen dat Narayana Maharaja’s onderwijzingen hetzelfde zijn als die van Srila Prabhupada en dat is waar het nu om gaat.

Het meest significant is dat we hebben aangetoond hoe Narayana Maharaja toegeeft dat Srila Prabhupada niet alleen waarnemende acarya’s heeft aangesteld om initiaties uit te voeren voor na zijn heengaan, maar dat Srila Prabhupada hem persoonlijk zijn intentie heeft verteld tijdens zijn ziektebed in Vrindavan. Srila Prabhupada gaf aan het begrip ‘waarnemende acarya’ dezelfde betekenis als ‘ritvik’ – beiden worden genoemd in de opname van 28 mei en in de brief van 9 juli die refereert aan de opname van 28 mei. Door maharaja’s eigen woorden leren we daarom dat Srila Prabhupada wilde aanblijven als de initiërende acarya voor ISKCON. Er is daarom geen enkele noodzaak voor een toegewijde van ISKCON om diksa te nemen van Narayana maharaja, aangezien hij het ermee eens is dat alleen Srila Prabhupada diksa zou moeten geven binnen ISKCON.

Gezien het bovenstaande willen we nederig voorstellen dat, ongeacht de geestelijke status van maharaja ongetwijfeld hoger is dan die van ons, ons doel toch zou moeten zijn om Srila Prabhupada te blijven volgen en om trouw te blijven aan zijn onderwijzingen en dat we de leiding van zijne heiligheid Narayana Maharaja niet kunnen accepteren. In dit geval is het alleen veilig om vanaf een afstand respect te betuigen. We hopen dat zijne heiligheid onze eventuele overtredingen wilt vergeven, aangezien dit niet onze insteek was.

Terug naar homepage


Please chant: Hare Krishna, Hare Krishna, Krishna Krishna,
Hare Hare, Hare Rama, Hare Rama, Rama Rama, Hare, Hare and be happy!